WEGHINKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik hinkte weg, heb en ben weggehinkt. Van weg en hinken. Bedr., in een kinderspel, al hinkende verwijderen: zij hinkte het houtje nog al verder weg. Onz., zich zel-
[pagina 101]
[p. 101]
ven hinkende verwijderen: hij kon naauwelijks weghinken.