[Weghebben]
WEGHEBBEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik had weg, heb weggehad. Van weg en hebben. Reeds ontvangen hebben: hij heeft zijn deel weg. Sij hebben haren loon wech. Bijbelv. Voorts is het weghebben, onpasselijk zijn: hebt gij het ook al weg? Anders het spek weghebben: zij heeft het spek reeds weg. Vries. weihabbe.