[Weghaasten]
WEGHAASTEN, onz. en wederk. w., gelijkvl. Ik haastte weg, heb weggehaast, en ik haastte mij weg, ik heb mij weggehaast. Van weg en haasten. Zich haasten, om weg te komen: hij haastte zich weg. Sij haesteden haer wech voor de stemme uwes donders. Bijbelv. Onz.: sij werden verschrickt, sij haesteden wech. Bijbelv. Eveneens wordt wegspoeden op twederlei wijze gebruikt.