[Wegens]
WEGENS, voorzetsel. Het beteekent, uit aanmerking, uit hoofde, van: wegens dat bedrijf kan ik hem niet achten. Aangaande: hij sprak mij wegens die zaak. In de zamenleving zet men er dikwijls van voor; van wegens die zaak. In den Statenbijbel vindt men enkel van wegen, en bij Kil. van wege. In het hoogd. bezigt men wegen, dat meermalen derwijze met z.n. zamengesteld wordt, als ons wege, in pligtswege, enz., en wegens, in deswegens, dieswegens, weswegens. Zoo naauw zijn wege, wegen, en wegens, aan elkanderen verwant. Zij komen gezamenlijk van wegen; en het stamwoord is weg. Zie wege.