[Wegdoen]
WEGDOEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik deed weg, heb weggedaan. Van weg en doen. Niet meer houden, of gebruiken: ik heb het vuile linnen weggedaan. Doe die lorren maar weg! Sult ghij den suurdeech wechdoen uijt uwe huijsen. Bijbelv. Van hier wegdoening. Halma.