[Weet]
WEET, z.n., vr., der, of van de weet; zonder meerv. Verkleinw. weetje. Van weten. De daad van weten, wetenschap, kennis: bi minre weet, bij mijn weten. M. Stok. Zijn weetje weten, is, niet van kennis misdeeld zijn: hij weet zijn weetje heel wel. De weet ergens van krijgen, is, daarvan verwittigd worden. Iemand de weet ergens van doen, is, hem er van verwittigen: dat men den gekoorlingen zoude weet doen. Hooft. Van hier dat weet voor aankondiging genomen wordt: hij is met eene openbaare weet aan de stads poorten ingedaagd. Halma. Ergens geene weet van hebben, is, geen besef, geen gevoel. Eindelijk beteekent, het is maar eene weet, of een weetje, het is maar een ding, waaromtrent men slechts behoeft te weten, hoe het gedaan wordt, om het zelf ook te kunnen doen. Zamenstell.: weetgierig, weetgraag, weetlust, weteloos, wetelustigh. Kil.