[Wees]
WEES, z.n., m. en vr., des weezen, of van den wees, en der, of van de wees; meerv. weezen. Verkleinw. weesje. Een ouderloos kind: verstoot die arme wees toch niet! Een vader der weesen, ende een richter der weduwen. Bijbelv. Doet recht aan armen en aan weezen. L.D.S.P. Zamenstell.: weesbezorger, weesbezorgster, weesdiaken, weesheer, weeshuis, weesjongen, weeskamer, weeskind, weeskleed, weesmeester, weesmeisje, weesmoeder, weesvader, weesverdrukker, weezengeld, weezengoed, weezenkas, enz. Burgerwees, stadswees, enz.
Wees, Kil. weese, neders. wese, hoogd. waise, Ottfrid. uueiso, is eigenlijk een bijv. n., verwant aan het lat. viduus, en daarmede van denzelfden oorsprong, als weduwe; zie dit laatste woord.