[Weertij]
WEERTIJ, z.n., o., des weertijs, of van het weertij; meerv. weertijen. Van weer, bijw., en tij. Anders weerstroom. Tegentij, verandering van tij: als het weertij komt, zullen wij moeten ankeren. Alle tij heeft zijn weertij, is, alle dingen zijn aan beurtwisseling onderhevig. Het geluk heeft zijn tij en weertij, voor- en tegenspoed wisselen onderling af.