[Weergalmen]
WEERGALMEN, onz. w., gelijkvl. Ik weergalmde, heb weergalmd. Van weer, bijw., en galmen. Met een terug gekaatst geluid klinken: het gedonder van het geschut weergalmt van het gebergte. Eenen galm herhalen: de Echo doet het gebergte weergalmen. Ergens van weergalmen, is, met den klank daarvan opgevuld worden: mijne ooren weergalmen gestadig van hunne klagten. Gantsch Europa weergalmt van zijnen lof. Halma.