[Weeldig]
WEELDIG, bijv. n. en bijw., weeldiger, weeldigst. Van weelde, zie ig. Anders weelderig, en, bij Kil. welderigh en weldigh. Vol weelde: omarmt in 't weeldigh badt. Vond. Dartel, brooddronken: dat paard is al te weeldig. De weeldige jongeling maakt zich aan veel euvelmoed schuldig. Als z.n., iemand, die in weelde leeft: onse siele is veel te sat des spots der weeldigen. Bijbelv. Als bijw.: hij is te weeldig opgevoed. Hier zijn weeldigh twee tot een gesmolten door het vier. Vond. En ook wel eens evenveel, als welig: het wiert tot eenen weeldich uijtloopenden wijnstock. Bijbelv. Van hier weeldigheid.