[Weelde]
WEELDE, z.n., vr., der, of van de weelde; zonder meerv. Eigenlijk, welgesteldheid, en daaruit voortvloeijende dartelheid, en brooddronkenheid: hij leeft in weelde en overdaad. D'ijdle spotternij van weeld' en hovaardij. L.D.S.P. Wulpsche, en vertroetelende, leefwijze: ijder, maar meest de Vorst, moet hem wachten van geweckt te worden door de weelde. Hooft. Zinnelijke geneugte: wentelende in weelde elkander zacht omarmde. Vond. Volgens Kil. oulings ook, even als het eng. wealth, vermogen, rijkdom. Iets uit geene weelde doen, is, door behoefte daartoe gedrongen zijn. Weelde is ook meermalen pracht in kleeding, huisraad, enz.: de weelde bevordert menige nering en