[Weeken]
WEEKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik weekte, heb geweekt. Van week. Kil. ook weijcken, hoogd. weichen, Kero uueichan. Bedr., week doen worden: gij hebt de boonen niet lang genoeg geweekt In het water zetten, en daardoor de zoutdeelen ontnemen: de zoutevisch moet geweekt worden. Onz.: hoe lang heeft het vleesch geweekt? Het staat te weeken, het welk ook wel eens door het staat in de week, of te week, uitgedrukt wordt. Van hier week,