[Weegschaal]
WEEGSCHAAL, z.n., vr., der, of van de weegschaal; meerv. weegschalen. Van wegen en schaal. Eene schaal, waarvan men zich bedient, om iets te wegen: toen het op de weegschaal lag. Een paar weegschalen, met derzelver evenaar: die daerop sat, hadde eene weegschale in sijne hant. Bijbelv. Oneigenlijk, al, wat dient, om iets te wikken en te wegen: met de weegschaal van uw kiesch oordeel.