[Wederwil]
WEDERWIL, z.n., m., des wederwils, of van den wederwil; zonder meerv. Van weder en wil. Anders weerwil. Hoogd. widerwil. Bij Kil. tegenstreving, en tegenspoed. Hedendaags niet gebruikelijk dan in de uitdrukking van in weerwil van, dat aan ondanks, niet tegenstaande, beantwoordt: in weerwil van al mijn pogen. Eenigzins anders leest men bij Vond.: uwe Godtheit ten wederwille. Van hier, bij Kil. wederwillig, wederspannig, en rampspoedig.