[Wederschuld]
WEDERSCHULD, z.n., vr., der, of van de wederschuld; meerv. wederschulden. Van weder en schuld. Eens anders schuld aan ons, die tegen onze schuld aan hem overstaat, of onze wederkeerige schuld aan hem, die ons iets verschuldigd is: heb ik schulden, hij heeft wederschulden. Voor vergelding wordt het gebruikt in: wat wederschult verdient so trouwen pandt. Vlaerd. redenr.