[Wederroepen]
WEDERROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wederriep, heb wederroepen. Van weder en roepen. Eene gedane verklaring, een gegeven bevel, enz. herroepen, of intrekken: men dwong hem, om het gestelde te wederroepen. Het schrift en is niet te wederroepen. Bijbelv. Van hier wederroep, wederroepelijk, wederroeping. Hoogd. widerrufen.