[Wederopregten]
WEDEROPREGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik regtte weder op, heb wederopgeregt. Van weder en opregten. Eigenlijk, iets dat gevallen is, of nederligt, weder in zijnen vorigen stand brengen: zij viel, en ik regtte haar weder op. Wijders, herstellen. Van hier wederopregter, wederopregting.