[Wederhouden]
WEDERHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wederhield, heb wederhouden. Van weder en houden. Anders ook weerhouden. Terug houden, oneigenlijk: wederhielden sij nauwlijcks de scharen. Bijbelv. Weerhoudt de vruchtbaerheit, en sluit de baermoer toe. Hoogvl. Van hier weerhouding, bedwang, intooming.