Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Wedergloed] WEDERGLOED, z.n., m., des wedergloeds, of van den wedergloed; zonder meerv. Van weder en gloed. Wederkeerige gloed, in dichterlijke taal, bij voorb.: zijn liefdebrand verwekt bij haar een' wedergloed. Vorige Volgende