[Wedergelden]
WEDERGELDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wedergold, heb wedergolden. Van weder en gelden. Bij Kil. evenveel, als vergelden, en wedervergelden. Want het is licht voer Gode weder te ghelden, enz. Bijb. 1477. Van hier wederghelder, Bijb. 1477, wedergheldinghe, Kil.