[Wedergade]
WEDERGADE, z.n., vr., der, of van de wedergade; zonder meerv. Van weder en gade. Anders wederga, weerga, weergade, en bij Kil. en Halma, wederpaar. Even als ega, en ga, of gade, een van twee aan elkander verbondene levende wezens, en bijzonderlijk de vrouw in tegenoverstelling van den man: de weerga haet heur gade. Vond. Voor den man genomen, zou het mannelijk zijn; doch het wordt dus hedendaags niet gebruikt. Voorts, een van twee dingen, die gezamenlijk een paar uitmaken: waar is de wedergade van dien handschoen? En, daar de wederzijdsche bestanddeelen van een paar aan elkanderen gelijken, al, wat aan iets anders gelijkt, en hetzelve evenaart: ik wenschte zijne wedergade wel eens te zien. Het is een paard zonder weerga. Voor een verwonderingwekkend ding wordt het gebruikt, in: wat weerga is dat! wel de weerga! enz. Van hier weergadeloos, of weergaloos.