[Wederbekomen]
WEDERBEKOMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bekwam weder, heb wederbekomen. Van weder en bekomen. Op nieuw in bezit krijgen: hoe bekom ik het verlorene weder. Met het onz., bekomen wordt weder niet zamengevoegd: ik bekwam weder, ben weder bekomen, tot zich zelven komen, herstellen: hij zal wel weder bekomen.