Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Waterschip] WATERSCHIP, z.n., o., des waterschips, of van het waterschip; meerv. waterschepen. Van water en schip. Anders waterschuit. Een schip, dat tot aanvoer van water dient: het ijs weerde de waterschepen van Amsterdam. Van hier waterschipper. Vorige Volgende