[Warlen]
WARLEN, warrelen, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik warlde, heb en ben gewarld. Anders dwarlen. Het voortdurende w. van warren. Draaijen, slingeren: draag zorg, dat gij het niet door elkander warlt. De stroom warlt. Van hier warling, anders dwarling en dwerling, maalstroom; eng. whirlpool, zie dwarlen; en voorts ook wervelen. Zamenstell.: warrelklomp, voor chaos, bij Dull., warlwind, anders dwarlwind en wervelwind; eng. whirlwind, hoogd. wirbelwind.