[Wang]
WANG, z.n., vr., der, of van de wang; meerv. wangen. Verkleinw. wangje, wangetje. Het vleezige deel des aangezigts onder de oogen, welk woord, voornamelijk in den deftigen schrijftrant, in de plaats van het in het dagelijksche leven gebruikelijke woord koon gebezigd wordt. De blos der gezondheid ligt op zijne wangen. En kussen 't waes af van haer wangen. Anton. De tranen biggelden van hare wangen. Hij kust de tranen af en vaegt ze van de wang, Vondel. Met opgekrabde wang en losgeknoopte vlecht. Rotgans. In Vriesland zegt het dagelijksch gebruik: tegen 't wang, even als, in 't zin; doch dit is niet na te volgen. Figuurl. worden in vele gevallen ook zekere zijdstukken wangen genaamd. Zoo spreekt men van wangen aan eene vrouwenmuts; van wangen in een haardijzer; van wangen aan den mast van een schip, zijnde sterke houten, waarmede de mast, of iets anders, dat zwak geworden is, belegd wordt, om het te versterken en vaster te maken; enz.
Wang, hoogd. wange, bij Ottfrid. uuang, zweed. vang, angels. veng, ijsl. vange, ital. guancian. Het schijnt, dat het begrip der verheffing in dit woord heerschende is.