[Wandeling]
WANDELING, z.n., vr., der, of van de wandeling; meerv. wandelingen. De daad van wandelen. De wandeling behaagt mij zeer. Ik heb eene schoone wandeling gedaan. Ook beteekent wandeling een' gang, eene laan enz.: er zijn fraaije wandelingen tusschen da[t] geboomte. Voorts wordt wandeling ook voor doorgaans, of gemeenlijk genomen, als: men noemt hem, in de wandeling, zoo. In de wandeling zijn, wordt ook gezegd voor, in omloop zijn, als: daar is veel geld in de wandeling.