[Wandelen]
WANDELEN, onz. w., gelijkvl. Ik wandelde, heb en ben gewandeld. Oulings ook wanderen. Daarheen treden, kuijeren. Uit wandelen gaan. Hij is gaan wandelen. Ik houd veel van wandelen. Figuurl. wandelen voor verkeeren, zich gedragen. Welgelukzalig is de man, die niet en wandelt in den raad der Goddeloozen. Bijbelv. Naar den vleessche wandelen, naar den geest wandelen. Van hier wandelaar, wandeling, de daad van wandelen. Zamenstell.: wandelgang, wandellaan, wandelpad, wandelplaats, wandelstok, een stok, welken men, wandelende, in de hand heeft, of waar op men wandelende leunt - wandeltijd, wandelweer, wandelweg. In het woord wandelen ligt, even als in het hoogd. wandeln, verwandeln, het denkbeeld van verwisselen, veranderen, opgesloten; waarom ons wandelen dan zoo veel als den eenen weg voor den anderen verwisselen beteekent.