[Wand]
WAND, z.n., m., des wands, of van den wand; meerv. wanden. Een woord, in het welk het begrip eener loodregte, of meest loodregte vlakte heerschende schijnt te zijn. In de gewoonlijke beteekenis wordt wand dat loodregte ligchaam genaamd, het welk zoo wel eene kamer van een gebouw op zich zelf, als ook het gebouw zelf van andere gebouwen afscheidt. Een houten wand, een steenen wand, welke laatste onder den naam van muur meest bekend is. De vochtigheid zijperde bij den wand neer. Tegen den wand leunen. Dies gaat hij staan steunen tegens den wandt. Hooft. Rukt al verbaest den helm van den wandt. Vondel. Ook zegt men, overdragtelijk: hij kleeft aan den wand, van morsigheid.
Reeds bij Ottfrid. uuant, neders. ook wand. Ook bij dit oude woord laat zich de naaste afstamming slechts gissen. Frisch leidde het van wenden af; doch toonde niet aan, hoe zich beide begrippen daarbij, zonder dwang laten vereenigen.