[Walvisch]
WALVISCH, z.n., m., van den walvisch; meerv. walvischen. Een zeer groote visch, die longen en warm bloed heeft, en daarom de bovenlucht niet ontberen kan. Hij houdt zich omtrent Groenland op, is een zeer lomp en log beest, welks visch (van wege zijne vettigheid) spek genaamd, en waarvan traan gekookt wordt: zij hebben vele walvisschen gevangen. Het jong van eenen walvisch. Zamenstell.: walvischbaarden, walvischbeen, walvischkinnebak, walvischrib, walvischspek, walvischstaart, staart van eenen walvisch; ook in de sterrekunde, eene ster van de tweede grootte in den staart van den walvisch. Walvischtraan, walvischvanger, walvischvangst, walvischvinnen, enz.
Het is waarschijnlijk, dat het woord wal hier het zeer oude en uitgebreide woord bal, groot, is, daar toch de grootte dezen visch merkelijk van alle anderen onderscheidt, en van daar ook voornamelijk tot deze be-