[Walrus]
WALRUS, z.n., m., van den walrus; meerv. walrussen. Van wal, kust, oever, (omdat dit dier zich meest aan de oevers laat zien) en rus, voor ros. Een dier met vier onevenredige voeten, en eenen langen spitsen en gevlamden tand, dat zoo wel in het water als aan de kusten leeft, en van voren, een ros of paard niet ongelijk is; ook zeepaard, meerpaard, door Linn. rosmarus genaamd. Zamenstell.: walrusbeen, walrustand, walrusvangst.