[Walken]
WALKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik walkte, heb gewalkt. Bij de hoedenmakers gebruikelijk, beteekenende, het haar, of de vilt, door eene stootende en douwende beweging in het rond, vast in elkander werken: eenen hoed walken. Van hier walker, walking.
Neders. walken, zweed. valka.