[Walgen]
WALGEN, onz. w., gelijkvl. Ik walgde, heb gewalgd. Eenen afkeer hebben, genegen zijn tot braken. Men zegt dit walgt mij, en: ik walg daarvan, ook: mij walgt daarvan. Ook beteekent het kwalijk smaken, als: mij walgt van zulk eenen kost. Van hier walging.