[Walen]
WALEN, onz. w., gelijkvl. Ik waalde, heb gewaald. Wellen, zich verspreiden, van het water gesproken; waarom een waal en wel een draaikuil kan genaamd worden. Het wordt gezegd van het ebben, en vloeijen, van het tij: alzoo 't getijde verlagh, dat reeds begon te waalen. Hooft. In het gemeen beteekent walen ongestadig zijn: de naald van het kompas waalt; d.i. de naald draait heen en weer, houdt geen' streek. Het walen van de naald aan 't luisternaauw kompas. Hooft. De naelt van 't staetskompas wel uit haer streeck verdwaalt, zoo volgh een vaste star, en geene waelbre naelt. Vondel. En ook in eene ruimere beteekenis, voor waggelen, wankelen: Zoo kan 't geloof des volks, gegrondt op wankle waan, Wel lichtlijk walen, en geraken om te slaan. Hooft. Het brein dat suft en waalt. Vondel. Dit walen schrijft Hooft ook het gemoed toe, als hij zegt: door 't waalen van zijn moed. Dit woord wordt ook den menschen toegeschreven, als zij zelve niet weten, wat zij willen: waerom leg je zoo en waalt? Huijg. Van hier waling, ongestadigheid, twijfelachtigheid: de reden van die waling is deze. A. Kluit.