[Wal]
WAL, z.n., m., des wals, of van den wal; meerv. wallen. Verkleinw. walletje. Schans, of bolwerk, dat eene stad omringt, of een dijk, die tegen het water ligt. Eenen wal opwerpen. Babels hooge wallen. De Trojanen, die den wal manden. Op den afgestormden wal. Vond. Mijn voeten nooit den wal der stad passeren. de Deck. Het schip ligt aan den wal. Van den wal afsteken. Langs den wal zeilen. Aan den wal blijven, aan land blijven. Voor den wal verschijnen. Figuurl., van wal steken, eenen aanvang met eene zaak maken. Langs den wal zeilen, niet te hoog vliegen, of ondernemen. Het raakt noch kant noch wal, het heeft geen slot. Van den wal in de sloot, van kwaad tot erger. Aan hooger, aan lager wal zijn, gelukkig, ongelukkig zijn. Bij den wal langs. Ook bij, of langs het walletje, voorzigtiglijk. Zamenstell.: burgwal, hoogerwal, lagerwal, opperwal, - waldieper, walgang, enz.