[Wafel]
WAFEL, z.n., vr., der, of van de wafel; meerv. wafelen. Verkleinw. wafeltje. Een zeker gebak van bloem, melk, eijeren, enz., het welk, in een wafelijzer gaargebakken, eene platte gedaante met aan beide zijden kleine vierkante, of ruitachtige, of andere figuren, verkregen heeft. Wafelen bakken. Dikke wafelen. Dunne wafelen. Geruitte wafelen. Hij heeft ons gisteren op wafelen verzocht. In de gemeene volkstaal wordt wafel ook voor den mond gebezigd: houd uw wafel, zwijg stil. Ik gaf hem een' slag voor zijne wafel. Van hier wafelachtig. Zamenst.: wafelbakker, wafelbakster, wafeldeeg, wafelhuis, wafelijzer, wafelkraam, wafelvormig, wafelwijf, enz. In den zin van mond brengt Wacht. het tot het german. waffel, os, waffe, facies.