[Waarschouwen]
WAARSCHOUWEN, waarschuwen, bedr. w., gelijkvl. Ik waarschouwde, heb gewaarschouwd. Van waar en schouwen. Dit schijnt zoo veel te beduiden als het ware, een waar gevaar, te voren beschouwen. Ernstig vermanen, bekend maken. Iemand voor eenig onheil waarschouwen. Hooft heeft waarschuwen het quaad, voor van het kwaad. Ik waarschouw u, dat gij het niet doet. Wees gewaarschouwd. Een waarschouwende droom. Van hier waarschouwer, waarschouwster, waarschouwing.