[Waarderen]
WAARDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik waardeerde, heb gewaardeerd. Schatten, op prijs stellen, de waarde der dingen bepalen: hoe hoog waardeert gij die goederen? Zijn huisraad laten waarderen. Eene boekerij waarderen. Schilderijen zijn niet gemakkelijk te waarderen. Iets te hoog, te laag waarderen. Goud, zilver waarderen; ik heb het bij den zilversmid laten waarderen. Figuurl., achten, schatten, in waarde houden. Men moet den mensch niet naar zijn geld, maar naar zijne deugd waarderen. Gij kunt dat mensch niet genoeg waarderen. Van hier waardeerder, waardeerster, schatster - waardering, enz. Van waard, met den basterduitgang eren.