[Waard]
WAARD, z.n., m., des waards, of van den waard; meerv. waarden. Iemand die een' of meer personen, voor geld, herberging, voedsel en de noodige oppassing verschaft. Gij hebt den waard gezien, en hij is u als een goed man voorgekomen. Tegen dit waard stelt men het woord gast, als: gelijk de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Figuurl.: buiten den waard rekenen, d.i. zijne rekening verkeerd maken. Waarschijnlijk komt dit woord van waren en gewaren. Van eene vrouw zegt men waardin.