[Waak]
WAAK, wake, z.n., vr., der, of van de wake; zonder meerv. Van waken. Zekere tusschenruimte van tijd gedurende den nacht, in welken men waakt. De ouden verdeelden den nacht in vier waken. Ook figuurl. voor bezorgdheid. Ende was wel waar, dat zoo veel wederwils, in den boezem van den nieuwen staat, ernstige waake, orde, en tegenzorg vereischte. Hooft. De krijgszorgen stapende, zo hielden die van de minne de waak. Hooft. Stort uw hert in d'eerste wake voor den Heere als water uit. de Decker. Zie verder wacht.