[Waagschaal]
WAAGSCHAAL, z.n., vr., der, of van de waagschaal; meerv. waagschalen. Van wagen en schaal. Schaal in de waag. Van hier het figuurl. in de waagschaal stellen, aan het gevaar blootstellen: hij heeft alles in de waagschaal gesteld. Zijn leven in de waagschaal stellen. Zie waag.