[Waaghals]
WAAGHALS, z.n., m., van den waaghals; meerv. waaghalzen. Van wagen en hals. Iemand die zich, op eene onbezonnene wijze, in een groot gevaar begeeft, een persoon, die zijnen hals, d.i. zijn leven, waagt. Zie waag. Verkleinw. waaghalsje. Oud. heeft waaghalzerij.