[Waag]
WAAG, z.n., vr., der, of van de waag; meerv. wagen. Een werktuig om te wegen. Het moet op de waag gewogen worden. Ook de plaats waar zulk een werktuig gebruikt wordt, weeghuis: quam Leepoogh met het vendel op de wage trekken. Hooft. Eindelijk wordt het ook voor gevaar gebezigd: hen stellen in de waeg van doods en leevensstrijt. de Deck. En van hier het werkw. wagen, zich in gevaar begeven; ook waaghals, waagschaal enz. Te waag stellen werd oul. voor wagen gebezigd. Zamenstell.: waagdrager, waagknie, enz.