[Vuurwerk]
VUURWERK, z.n., o., des vuurwerks, of van het vuurwerk; meerv. vuurwerken. Van vuur en werk. Elk door konst zamengesteld, vuur van salpeter, zwavel en kolen, hetwelk in den oorlog tegen den vijand, en anders tot vermaak, of, uitspanning gebezigd wordt. In den laatsten zin beteekent het een of meer figuren, welke uit allerhande konstige lustvuren zamengesteld zijn, en bij nacht aangestoken worden. Een vuurwerk afsteken. Zij gingen naar de fauxhal alleen om het vuurwerk te zien. Van hier vuurwerkmaakkunde, vuurwerkmaker.