Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vuren] VUREN, onz. w., gelijkvl. Ik vuurde, heb gevuurd. Van vuur. Vuur geven, schieten, met het geschut of geweer. Dat krijgsvolk is knap in het vuren. Op den vijand vuren. Vorige Volgende