[Vullen]
VULLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vulde, heb gevuld. Van vol. Vol maken: eene kan vullen, een glas vullen; eene lantaarn vullen. Bedden vullen. Van hier vuler, vulling, vulsel. Zamenstell.: vulmolen, vulwoord, stopwoord, vulaarde, vulbier, invullen, opvullen, enz.