[Vuist]
VUIST, z.n., vr., der, of van de vuist; meerv. vuisten. Verkleinw. vuistje. Eigentlijk de toegeslotene hand. Met vuisten slaan. Met den degen in de vuist eene schans veroveren. Deze spijs dient hem als een vuist in zijn oog, d.i. kan hem zeer schaden. In zijne vuist om iets lagchen, d.i. heimelijk en boosaardig over eene zaak zich verheugen: de grooten loegen in de vuist. Hooft. Figuurl.: voor de vuist zijn, openhartig zijn. Hij is altoos voor de vuist, d.i. opregt. Voor de vuist spreken, d.i. zonder zich te voren bedacht te hebben. Hij heeft de gave van vlot voor de vuist te spreken. Ook wordt dit woord gebruikt in de beteekenis van eenen dikken ijzeren hamer; als: iets met eene vuist aan stukken slaan. Zamenstell.: vuisthamer, vuistlook, een stoot, of slag met de vuist, vuistslag, vuistvechter, vuistvol, enz. Voorts schijnt het woord vuist van vatten en vast aftestammen.