[Vroegtijdig]
VROEGTIJDIG, bijv. n. en bijw., vroegtijdiger, vroegtijdigst. Van vroeg en tijdig, van tijd. Na genoeg evenveel, als vroeg: een vroegtijdig berigt. Hij komt vroegtijdig, of, volgens Halma ook vroegtijds, dat intusschen veel ongewoner is. Van hier vroegtijdigheid, vroegtijdiglijk.