[Vroedvrouw]
VROEDVROUW, z.n., vr., der, of van de vroedvrouw; meerv. vroedvrouwen. Van vroed en vrouw. Verschilt van vroedsmanske, zoo als men de vrouw van eenen vroedsman in Vriess. noemt; en komt daarentegen overeen met vroedwijf, vroedmoeder, hoogd. wehmutter, eng. midwife, fr. sage - femme. Het beduidt eene vrouw, die de verloskunde oefent: de vroedvrouw wordt gehaald. So seijde de vroedvrouwe tot haer: en vreest niet. Bijbelv. Zamenstell.: vroedvrouwenkunst, vroedvrouwsloon, enz. Dorpsvroedvrouw, stadsvroedvrouw, enz. Huijgens bezigt het hiervan gevormde werkw. vroedvrouwen:
Voor die daed en beter willen,
Daer ghij mijn misvallen grillen
Med' gevroevrouwt, med' geluert
Door de wereld hebt gestuurt.