[Vrijwillig]
VRIJWILLIG, bijv. n. en bijw., vrijwilliger, vrijwilligst. Van vrij, en willig, van wil. Als bijv. n., door vrijen wil gedreven, ongedwongen: er vlogen vele vrijwillige helpers toe. Een ijder, wiens geest hem vrijwillich maeckte. Bijbelv. Uit vrijen wil voortkomende: een vrijwillig dienstbewijs. Ten vrijwilligen offer voor den volcke. Bijbelv. Als bijw., uit vrijen wil: 'k Zal u vrijwillig dag aan dag mijn offer bien. L.D.S.P. Van hier vrijwilliger, vrijwilligheid, vrijwilliglijk. Zamenstell.: onvrijwillig, enz.