[Vrijster]
VRIJSTER, z.n., vr., der, of van de, vrijster; meerv. vrijsters. Van vrijen. Kil. vrijersse, vrijdersse, vrijdster. Een meisje, dat gevrijd wordt: het is vrijer en vrijster. Men vree de vrijsters maar om deugdelijke gaven. Paffenrod. Een meisje, dat reeds gevrijd worden kan: het wordt eene knappe vrijster. Bijzonderlijk, is vrijster worden, de maandelijksche zuivering krijgen. Voorts geeft men den naam van vrijster aan elke jonge dochter, die men geenen bijzonderen titel geven wil: zoo, vrijster! dat is wel! en aan ieder van de vrouwelijke sekse, die nog nooit gehuwd is geweest: het is eene oude vrijster. Van hier vrijsterschap. Zamenstell.: kermisvrijster.